Loading: 0%

Gelijk in de dood, ongelijk in het leven. Deze website gaat over verhalen van afro amerikanen die meegeholpen hebben aan de bevrijding van Europa.

Ontdek de verhalen en ervaringen van zowel afro amerikanen als Nederlandse burgers aan het eind van de oorlog.

menu
01. Verhalen: Kind van een zwarte bevrijder

Rosy Peters

Rosy (16 juli 1945) werd in de bevrijdingstijd geboren in het huis van haar tante Trees, de zus van haar ongehuwde moeder. Ze groeide op in dat gezin. Moeder Roos vertrok al snel na Rosy’s geboorte naar Amsterdam om daar te werken in een sigarettenfabriek. In het gezin van tante Trees en haar man Willem maakte een kind meer of minder niets uit. Rosy: ‘Af en toe, zo om de drie, vier maanden, kwam er een vrouw op bezoek. Voor mij was dat een vreemde vrouw.’ Het was moeder Roos.

Roos Heuts (1923-2002), Rosy’s moeder, werd geboren op de Kale Heide bij Brunssum. Ze was nummer acht in een mijnwerkersgezin met twaalf kinderen. Vader Heuts was een Limburger, moeder een Poolse. Ze woonden aan de rand van een bos, in de 'mijnkolonie'. Vader had een redelijk inkomen als mijnwerker, maar met twaalf kinderen was het geen vetpot.

Oom Willem plaagde Rosy weleens en noemde haar dan ‘koffieboontje’. Ze herinnerde zich dat er af en toe ruzie was tussen haar moeder en tante, om haar. Moeder zette zich dan af tegen haar oudere zus en liet haar dan fijntjes merken dat Trees kostgeld ontving voor Rosy. Wanneer Rosy op latere leeftijd aan haar moeder vragen stelde over haar vader reageerde moeder altijd nors en afwijzend.

Rosy kleuterschool
Foto van de kleuterklas van Rosy.

Op jonge leeftijd al gingen de kinderen uit het grote mijnwerkersgezin Heuts werken. In de bevrijdingstijd werkte Rosy’s moeder als kamermeisje in het Grand Hotel in Heerlen. Het hotel was een hoofdkwartier van de Duitsers geweest. Na de oorlog kwamen generaals van de geallieerden er samen, een keer zelfs met generaal Eisenhower. De hoteleigenaren waren inmiddels met kaalgeschoren hoofden vertrokken. Roos had in de bevrijdingstijd meerdere vriendjes, maar wie de verwekker was van haar dochtertje Rosy, was onduidelijk.

Rosy ging in Brunssum naar de lagere school, de Mariaschool. Ze was een jaar of zes, zeven, toen moeder Roos definitief vanuit Amsterdam terugkeerde naar Limburg. Ze had een baan gevonden bij keramiekfabriek De Sphinx aan de Boschstraat in Maastricht. Vanuit het houten koloniehuis in De Overberg waar ze woonde, reisde ze op en neer naar het werk. Rosy woonde inmiddels bij haar moeder in huis, want Roos vond dat vanzelfsprekend. Dat was het niet voor Rosy. Het huis waar ze met haar moeder woonde, was vlak bij het huis van tante Trees en oom Willem. Zo gauw Rosy daarvoor de kans kreeg, ging ze naar haar ‘mam en pap’.

Het is een mooi kind, maar jammer dat het zwart is.

Al in haar kindertijd had Rosy last van haar afwijkende uiterlijk. Ze herinnert zich scheldwoorden als ‘zwarte’ en ‘neger’ en ook hoorde ze van mensen in de mijnwerkerskolonie: ‘Je bent een Amerikaantje.’ Ook al was ze altijd mooi gekleed, met een grote witte strik in het haar, toch voelde ze zich ‘een ongelukje’. Haar grootste wens als kind was ‘niet meer zwart zijn’.

Toen Roos verkering kreeg met B., een fabrieksarbeider op ‘de Céramique’, veranderde Rosy’s leven weer. Hij trok in bij Roos en Rosy toen hij ‘op de mijn’ ging werken. B. zei nare dingen tegen Rosy toen ze op school een keer bleef zitten, zoals ‘Je bent te stom om voor de duvel te dansen’. Of, als iets hem niet zinde: ‘Ik kan je zo in een gesticht laten stoppen, want je bent niet van mij.’

Op een dag werd Rosy piekfijn uitgedost, met rode schoentjes en een grote strik in het haar. Moeder ging met haar vriend kennismaken bij zijn familie. Rosy hoort nog in haar hoofd hun reactie toen ze haar voor het eerst zagen: ‘Het is een mooi kind, maar jammer dat het zwart is.’ Vanaf dat moment weigerde Rosy mee te gaan op bezoekjes bij haar stiefvaders familie. Moeder trouwde met B. op 17 september 1953. Rosy werd toen wettelijk erkend als zijn dochter. Ze verhuisden naar Maastricht.
Aanvankelijk was Rosy niet echt ongelukkig toen ze bij haar moeder en stiefvader woonde. Dat veranderde toen ze een puber werd en haar stiefvader haar voor het eerst aanrandde. Dat ging jaren door. Rosy praatte er met niemand over, ook niet met tante Trees. Ze ontvluchtte het huis zoveel ze kon. Ze herinnert zich dat B. haar een keer in de gangkast duwde om ‘aan haar te zitten’. Hij werd zo kwaad toen ze zich verzette, dat hij Rosy’s halskettinkje met Maria-medaille stuk trok. Pas toen ze op haar zeventiende verkering kreeg met Connie Peters, een buurjongen, hield het misbruik op.

Rosy, later: ‘Het was zo’n vreselijke man!’ In de oorlog was hij volgens haar volkomen fout. Ze zag hem eens poppetjes tekenen met een vierkante pet op het hoofd. Op die pet tekende hij dan twee s’en. Toen ze later over de SS hoorde begreep ze de tekeningen. Van een zus van B. hoorde Rosy later dat hij als jongen naar Duitsland ging en met het Duitse leger tot aan de Russische grens was getrokken.

Hoor je dat? Ze is zwart en ze spreekt dialect.

Zoals de meeste mijnwerkersdochters ging Rosy na de lagere school naar een huishoudschool. Rosy was erg sportief en werd op haar tiende lid van handbalclub Limburgia. Ze was bijzonder goede speelster. ‘Om te laten zien dat ik toch wel ergens goed in was,’ vertelde ze, ‘trainde ik fanatiek.’ Ze kreeg een leuke vriendenkring waarmee ze af en toe naar een ‘instuif’ ging. Tijdens het uitgaan ving ze wel eens opmerkingen op: ‘Hoor je dat? Ze is zwart en ze praat plat.’

Op haar achttiende, lukte het Rosy het huis uit te gaan. Ze kon ‘intern’ worden op de opleiding voor gezinsverzorging in Sittard. Het diploma kreeg ze uitgereikt door bisschop Moors, die er godsdienstles gaf. Ze herinnert zich dat hij tijdens die lessen vertelde dat het gebruik van voorbehoedsmiddelen ten strengste verboden was. ‘Tja,’ zegt Rosy, ‘en daarom had ik op mijn 27ste vier kinderen.’

Ik mocht een seconde naar de baby kijken voordat ze hem meenam.

Op haar eenentwintigste kregen Rosy en Connie hun eerste kind, Belinda. Ze woonden inmiddels in een eigen flatje in Brunssum. Er volgden nog drie kinderen, Maureen, Mahalia en Emiel. Rosy haalde verschillende diploma’s en werkte met veel plezier in de gezinszorg. Toen het kleine flatje in Maastricht verruild werd voor een royale vrijstaande woning in een dorp in de buurt werden haar kinderen er aanvankelijk gepest. ‘Moorkop!’, werd hen nageroepen. Rosy leerde haar kinderen hoe te reageren: ‘Ga terug naar de pestkoppen, praat met hen en leg ze uit waarom je het niet fijn vindt nageroepen te worden.’ Het gepest ging over, zeker toen de mensen uit het dorp doorkregen dat vader Connie een beroemde muzikant was. Hij was de leider van de band The Walkers die in de jaren 1960-1970 erg populair was. In 1971 had de band zowel nationaal als internationaal een grote hit: There’s No More Corn On The Brasos. https://www.top40.nl/the-walkers/the-walkers-there-s-no-more-corn-on-the-brasos-8857

Naarmate de kinderen zelfstandiger werden en het ouderlijk huis verlieten, viel Rosy in een diep, zwart gat. Rosy:‘ Toen ging het steeds slechter met me. Ik woonde in een geweldig huis, had veel vrienden, meer dan voldoende geld, maar ik was zo somber. Met de dag voelde ik me zwaarder worden. Ik had totaal geen zin meer om te leven, ik had niets om nog voor te leven.’ Ze is dan achter in de dertig. ‘Het ergste wat me was overkomen en wat me zo beschadigd had was de manier waarop mijn stiefvader mij behandelde, niet alleen de herhaalde vernederingen, maar vooral het misbruik vanaf mijn negende.’ Ze belandde op de psychiatrische afdeling van ziekenhuis Annadal in Maastricht. Vaak kon ze ’s nachts niet slapen. Dan ging ze haar bed uit, naar het vertrek waar de nachtverpleging zat. Een aardige psychiatrisch verpleegkundige hielp haar door de nacht en troostte haar. Zijn naam was Huub Schepers.

Tieners van rosy
Tieners van Rosy

Na die eerste opname besloot Rosy op zoek te gaan naar haar roots. Ze wilde weten wie haar biologische vader was. Ze raadpleegde mensen van de tv-programma’s DNA Onbekend en Spoorloos, maar trok zich terug toen zij voorstelden om met haar verhaal op de buis te komen.

Rond haar vijftigste, ging ze op een dag naar de verjaardag van haar halfbroer Harry. Moeder woonde inmiddels bij Harry en zijn vrouw in huis. Haar schoonzus vertelde Rosy: ‘Mam wil je iets vertellen.’ Als Rosy met haar moeder in een zijkamertje zit, denkt ze: nu gaat het komen! Maar moeder zegt alleen maar: ‘Een zwarte Amerikaanse soldaat heeft me gegrepen in het bos naast ons huis. Ik was meteen zwanger.’ Een naam wist ze niet meer. Moeder overleed in 2002.

Rosy’s kinderen zijn geen witte Limburgers, maar hebben ook een kleurtje. Recent riep iemand Rosy’s dochter Maureen na: ‘Marokkaan!’ En toen ze onlangs bij een gemeenteloket in de rij stond voor een formaliteit, verwees een ambtenaar haar naar een andere rij met de opmerking: ‘Buitenlanders daar!’ Haar reactie in het dialect was: ‘Wat, ik ben een Limburgse! Zie je dat dan niet?’ Ze diende een klacht in. Excuses volgden.

In december 2015 ziet Rosy Huub Schepers, de psychiatrisch verpleegkundige aan wie ze ruim dertig jaar geleden zo’n steun had, terug. Huub hield destijds zijn eigen geschiedenis voor zich, ook nadat Rosy hem tijdens de nachtelijke gesprekken vertelde hoe zeer ze een vader miste. Toen ze hem in 2015 vroeg waarom hij niet heeft laten merken dat hij een vergelijkbare achtergrond had, was zijn antwoord: ‘Ik kon je toch niet belasten met mijn problemen? Ik was er om jou te helpen.’